Mild gekruid

woensdag 24 december 2014

Intermezzo – Kerstsprookje

Er was eens een man van een jaar of zestig. 
Hij kwam uit Venlo, laten we hem daarom Baer noemen. Baer had geen vaste woon- of verblijfplaats. ‘Zwerver’, noemde hij het zelf. Deed-ie niet moeilijk over, het was nou eenmaal zoals het was. Dingen waren soms gewoon wat anders gelopen dan gepland. Ach, veel te klagen had hij eigenlijk niet. Als hij z’n natje en z’n droogje, vooral dat natje, maar bij elkaar gescharreld kreeg, dan was voor Baer alles in orde. Hij had geleerd met weinig tevreden te zijn.
Baer hield zich meestal op in de omgeving van het Venlose station. Jarenlange ervaring had hem geleerd dat-ie de voor de nachtopvang benodigde 6,50 euro daar het eenvoudigst ophaalde. Wel oppassen voor de wouten natuurlijk, maar daarvoor had-ie inmiddels een zesde zintuig ontwikkeld. Zo af en toe dacht hij er wel eens over gewoon op de trein te stappen en dan maar te zien waar-ie uitkwam. Heiloo, Roodeschool, Buxtehude of misschien wel Minsk Passajirski. Nooit kwam het ervan. Zo’n avonturier was hij nou ook weer niet. ‘Geen gekke dingen doen, laat mij nou maar gewoon in Venlo blijven’, zei hij altijd bij zichzelf. Desondanks gunde hij zich wel eens een treinuitstapje. Tegelen, Reuver, Swalmen, verder kwam-ie eigenlijk niet. Op station Horst-Sevenum was hij nooit uitgestapt: of je nou naar Sevenum of naar Horst wilde, het was zó’n teringeind lopen. Terwijl hij eigenlijk best nog eens terugwilde naar Horst.
Het moest minstens veertig jaar geleden zijn dat hij er nog eens was geweest. Eind jaren zestig, begin jaren zeventig, café Ritt. Met de jongens op de brommer er naartoe en dan de blits maken. De Horstenaren hadden gewone Kreidlers, zij uit Venlo allemaal een uitgebouwde Kreidler Florett. Staken ze de Horstenaren mooi de ogen mee uit. En toch wilden die Horstenaren altijd wedstrijdjes doen. Denk maar niet dat ze ooit wonnen. Daarna werd er dan een glaasje op gedronken bij Ritt. Of zeg maar gerust meerdere glaasjes. En dat konden de Venlonaren dan weer niet winnen. Mein Gott, wat konden die Horstenaren zuipen, daarbij vergeleken waren Baer en z’n makkers slechts kleine jongens. Maar gezellig was het wel. Beregezellig. Vooral als Dikke Leo weer eens van de partij was met z’n orkest. Dikke Leo!
Misschien moest hij toch eens naar Horst sporen. De tijd van de Kreidlers was al lang voorbij en Dikke Leo zou het tijdelijke inmiddels wel met het eeuwige hebben verwisseld, maar Ritt zou er toch nog wel zijn? En zouden die Horstenaren nog steeds zo kunnen zuipen? Weet je wat? Morgen ging-ie naar Horst! Had hij meteen een doel. Baer probeerde zich elke dag een doel te stellen, anders wilden de dagen wel eens heel lang worden en dat moest-ie niet hebben.

Vanuit de nachtopvang in Blerick was het maar een klein eindje lopen naar het station. Stipt om 8.52 uur vertrok de trein de volgende dag richting Horst. Acht minuten later stond Baer op het perron van station Horst-Sevenum. 
Hij besloot naar Horst te wandelen. Een fiets schoepen uit de stationsfietsenstalling? Wat denk je wel? Dat was ver beneden z’n waardigheid. Hé, wat stond daar nou op die lantaarnpaal?
Jezus redt? Nonsens! Zoveel had het leven hem wel geleerd. ‘Kwats’, schreef hij erboven. Dat het maar voor iedereen duidelijk was.
‘Space is the place.’ Dat kwam eerder in de buurt!    

Baer zette zich aan de wandel. Net op pad – zul je altijd zien – voelde hij een zekere aandrang. Hij had zich al in het struikgewas aan de kant van de weg geïnstalleerd om z’n gevoeg te doen toen hij ineens een bordje zag staan.
Hij had Horst vroeger nooit als een dorp van verfijnde manieren ervaren en dat was blijkbaar niet veranderd. Maar goed, als ze zo graag hadden dat hij aan de overzijde van de weg ging zitten, dan deed hij dat toch gewoon? Geen probleem.

Over het weer had-ie vooralsnog geen klagen. De zon scheen zelfs zo fel dat hij zich gedwongen zag z’n zonnebril op te zetten. Baer had van tevoren bedacht dat hij naar het Sint-Annakapelletje zou lopen en van daar richting het centrum van Horst, over dat slingerende zandpad waarop ze zich altijd zo hadden uitgeleefd met hun Kreidler Florett. Maar sodeju zeg, wat was het hier volgebouwd! Waar lag dat Sint-Annakapelletje in vredesnaam? Na veel vragen vond hij het eindelijk, helemaal ingesloten tussen hekwerken.
Dit was zijn Sint-Annakapelletje niet meer! En waar was dat zandpad gebleven? Snel weg hier! Op naar café Ritt!

Was dat ziekenhuis nou ook al verdwenen, waar de Horstenaren destijds zo trots op waren geweest? Gelukkig waren de Mèrthal en ’t Gasthoês blijven staan. En Poels Mien niet te vergeten. Zo, de hoek om, bij wat in zijn tijd nog Het Babyhuis heette, en dan zo’n heerlijke goudgele rakker naar binnen werken bij Ritt. Of misschien ook wel twee. Had-ie wel verdiend na die vermoeiende wandeling. Maar … wat was dat?
Even twijfelde hij aan zichzelf, maar dit was toch echt de plek waar ooit café Ritt had gestaan. ‘Afgebroken, alweer een jaar of dertig geleden’, verklaarde een oudere voorbijganger. Hij was wel wat gewend, maar dit moest hij toch even verwerken. En dan ook nog eens die dorst! Die gruwelijke dorst! Moest-ie naar het Lambertusplein gaan, werd hem gezegd in dat zo typische dialect. ‘Doa stiët en hundje en dát pist ow in ut mundje.’ Ja, ja. Kijk, dat had je nou altijd: hij mocht dan een zwerver zijn, maar dat betekende toch nog niet dat iedereen hem voor de gek mocht houden? Hij was toch niet helemaal achterlijk? Maar wat schetst z’n verbazing toen hij via de Kerkstraat richting Wilhelminaplein liep?
Het hundje stond weliswaar niet, maar het piste hem wel in ’t mundje en daar was ’t hem toch in de eerste plaats om te doen. Jammer dat het beest geen bier piste, al sloot hij niet uit dat dat er in de toekomst nog eens van zou komen: de Horstenaren schenen hem nog altijd wel te lusten en net als vroeger liepen de obers er af en aan. Je had er zelfs speciale verkeersborden die waarschuwden voor overstekende obers.
Het viel hem wel op dat er veel minder mensen dan vroeger waren in Horst. Zou de beruchte krimp hier nou ook al hebben toegeslagen? Totdat ineens z’n oog viel op zo’n bord waarvan Horst wel vergeven leek te zijn.
Dáár waren die Horstenaren dus gebleven: in de pan!

Nu hij toch hier in het centrum van Horst was, wilde hij ook wel eens met eigen ogen zien wat er was geworden van dat Quartier Latin. Eén keer in z’n hele leven was Baer in Parijs geweest en vooral Quartier Latin en de Eiffeltoren hadden indruk op hem gemaakt. Enkele jaren geleden had hij in een verfomfaaide, op straat gevonden krant gelezen dat waar toen nog het Rode Kruisgebouw stond, een Horster Quartier Latin zou verrijzen.
‘Een plekje waar kunstenaars, galerieën en ateliers samendrommen’, had de verantwoordelijke wethouder in de krant verklaard – Baer had het stukje uitgescheurd, zo bijzonder vond hij het. Toen hij informeerde naar het Quartier Latin hadden de Horstenaren hem wat glazig aangekeken. ‘Zo vroeg nog en dan al zo in de olie’, zag je ze denken. Ten einde raad was hij maar gaan vragen waar het Rode Kruisgebouw dan had gestaan. Dat wisten ze gelukkig wel. Aldaar aangekomen wachtte hem de volgende teleurstelling: niks Quartier Latin, alleen parkeerplaatsen. Parkeerplaatsen, waar Horst toch al geen gebrek aan leek te hebben – en dat nota bene met een slinkende bevolking.
Gelukkig had hij nog een tweede troef in handen: de Horster Eiffeltoren. Daarover had-ie al in de krant gelezen toen hij nog een abonnement had. Ook dat stukje had hij altijd bewaard:
Ergens buiten het dorp moest die toren liggen. Toen hij ernaar vroeg, vielen hem andermaal meewarige blikken ten deel. De Horster Twin Towers die kenden ze wel, maar de Eiffeltoren? Toen Baer eraan had toegevoegd dat die ergens bij een kasteelruïne moest liggen, was hun plotseling een licht opgegaan. Ze wezen hem de weg en voort ging-ie, via het Risseltkapelletje, dat gelukkig meer van z’n waardigheid had weten te behouden dan het Annakapelletje. Na een minuut of twintig kwam hij aan op de plek waarnaar ze hem hadden verwezen. Hadden die Horstenaren hem dan nu toch echt voor het lapje gehouden? Waar hij ook keek: niets dat in de verste verte op de Eiffeltoren leek. Hij informeerde eens bij een passant en die verwees hem naar een klimrek met puntdak dat tegen een hoop stenen was aangebouwd. Nou ja, van een Eiffeltoren had Baer toch een wat andere opvatting.
Net bekomen van die afknapper werd Baer achteropgereden door een koets die werd voortgetrokken door twee rendieren. Op de bok de Kerstman. De koets leek warempel wel op de kop van asperges.
‘Klopt’, zei de Kerstman, ‘dit is nou het aspergemobiel. Rij je een eindje mee?’ Tegen dat aanbod zei Baer geen nee, hij kon niet ontkennen dat enige vermoeidheid hem zo langzamerhand parten begon te spelen. Meer dan twee uur zat hij bij de Kerstman op de bok. Samen doorkruisten ze de hele gemeente Horst aan de Maas. Over wat ze allemaal zagen, kon hij wel een boek schrijven. Wat deden die Horstenaren bijvoorbeeld met hun wieldoppen? Werkelijk overal kwamen ze wieldoppen tegen.
En wat mochten die Horstenaren veel dingen niet!
En wat hadden die Horstenaren grote kassen!
Tegen het vallen van de avond had de Kerstman, die nog andere bezigheden had, Baer weer afgezet in het centrum van Horst. Baer had namelijk besloten dat hij de nacht in Horst zou doorbrengen: tot z’n eigen ergernis stond-ie niet alleen al de hele dag droog, maar had-ie er ook niet aan gedacht de 6,50 euro voor de nachtopvang bij elkaar te scharrelen. En hij zou toch wel ergens in Horst onderdak krijgen? Zeker met het oog op die krimp? Vroeger had hij z’n ouders vaak hoog horen opgeven over De Oude Lind. Daar zou vast nog wel een plaatsje voor hem zijn. Niet dus. ‘Vergane glorie’ was nog teveel eer voor de toestand die hij daar aantrof.
Verder ging hij. Iets wat ‘boekenbastion Tante Pollewop’ heette was zó klein dat hij er niet eens languit in kon liggen.
Lukraak belde hij aan bij wat huizen, maar op de ene plaats was geen bed meer vrij, op de andere was de vrouw des huizes toevallig net aan het bevallen en op weer een andere plaats  was legionella geconstateerd. Ja, ja. Ondanks de kou besloot hij zich toch maar op een bankje neer te vleien – veel andere mogelijkheden restten hem niet. Qua houten banken had het centrum van Horst weinig te bieden. Gelukkig waren er ook een paar mozaïekbankjes die aanzienlijk comfortabeler oogden. Hij koos het bankje tussen gemeentehuis en bibliotheek uit.
Binnen de kortste keren bevond Baer zich in dromenland. Waaruit hij binnen net iets minder korte keren weer ruw werd gewekt door twee wouten. Wat meneer wel niet dacht! Daar waren die banken niet voor bedoeld! Of-ie maar eens gauw wilde ophoepelen! Om erger te voorkomen gaf hij gehoor aan die oproep, zich intussen afvragend waarom die banken eigenlijk social sofa’s heetten.

Met de moed der wanhoop hervatte Baer z’n zoektocht naar een slaapplaats. Het Sint-Jozefkapelletje was dicht en ook het atrium van de Sint-Lambertuskerk was hermetisch gesloten. Er zat weinig anders op dan maar weer terug te wandelen naar Venlo, het was inmiddels diep in de nacht, de laatste trein en bus waren alweer uren geleden vertrokken. Maar wacht! Wat was dat?
De Schuilplaats! Als daar geen plekje voor hem was, dan begreep hij deze wereld echt niet meer. Linksom. Rechtsom. Weer terug. Rechtsom, linksom. Hoe kwam hij hier in godsnaam binnen?
Nog maar eens proberen. Links. Rechts. Terug. Naar boven misschien? Nee dus. Rechts. Links. Stik de moord zeg! Blijkbaar was er in Horst voor hem geen plaats in de herberg. Het mocht er dan wel goed lopen,
maar was dat nou die beroemde Horster gastvrijheid? Ze konden hem hier allemaal de bout hachelen: hij ging terug naar Venlo. En wel nu. De weg terugvinden kostte hem ondanks het nachtelijke uur weinig moeite: het mocht intussen regenen dat het goot, in Horst leek de zon wel 24 uur per dag te schijnen.
Hij was al meer dan halverwege toen hij hoorde dat iemand ’m achterop kwam fietsen. Hij hield in om de fietser – een man van middelbare leeftijd op een gammel karretje – te laten passeren. Tot z’n verrassing stopte de man. In moeizaam Nederlands vroeg hij of hij Baer misschien ergens mee van dienst kon zijn. Zó laat, zó alleen, in zó’n weer, dat kon immers geen pretje zijn. Hetgeen Baer volmondig beaamde. Hij vertelde de man – een Pool die Vlodi bleek te heten – dat hij in Horst geen slaapplaats had kunnen vinden en daarom nu op weg was naar Venlo. ‘Geen slaapplaats?’ Vlodi wist misschien nog wel wat. Nou ja, Baer moest er natuurlijk geen al te hoge verwachtingen van hebben … Had-ie ook niet, reageerde Baer, hij was met alles tevreden, als-ie maar een dak boven z’n hoofd had. Vlodi voerde hem mee naar een vervallen stal die bleek te zijn volgestouwd met Polen: negen rijen breed, zes rijen hoog.
Je zou zeggen dat er geen muis meer bij kon, maar zonder morren schoven 54 Polen allemaal een paar centimeter in, waardoor er toch nog twee plaatsen vrijkwamen: één voor Vlodi, één voor Baer.
Baer sliep die nacht – voor wat er nog van restte – als een roos en leefde nog lang en eigenlijk best wel gelukkig.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten