Mild gekruid

maandag 2 februari 2015

Klein mysterie 620 – Horster kluizenaar

2 februari vandaag. Mogelijk is het u ontgaan, maar 2 februari is de internationale Dag van de Religieuzen. Ik zal me niet beter voordoen dan ik ben: ook mij was het bestaan van de internationale Dag van de Religieuzen volkomen vreemd, totdat ik zaterdag in Dagblad De Limburger een artikel las over broeder Hugo, de enig overgebleven Nederlandse kluizenaar. Broeder Hugo heeft vandaag in het kader van de internationale Dag van de Religieuzen in Houthem het graf bezocht van de heilige Gerlachus, een illustere twaalfde-eeuwse kluizenaar (terzijde: valt zo’n bezoek eigenlijk wel te verenigen met een kluizenaarsbestaan?).
Een mooiere aanleiding om het eens over onze zeventiende-eeuwse Horster kluizenaar te hebben, is nauwelijks denkbaar. Ik doe dit op gezag van H.G. ter Voert, die op 26 april 1952 in De Echo van Noord-Limburg een stukje publiceerde onder de titel ‘De kluizenaar van Horst’ (ook te vinden in deel 8 van Oud Horst in het nieuws). Daarin meldt Ter Voert dat op 20 augustus 1686 de ‘eerzame jonkman’ Derick Tijsen zijn opwachting maakte bij de bestuurders van Horst. Tijsen verklaarde een ‘eenzaam, geestelijk en godvruchtig’ leven te willen beginnen, ‘tot meerdere eer en glorie van God en tot bevordering van zijn eigen zaligheid’. Hij was daarom voornemens een kluis (woonvertrek van een kluizenaar) te bouwen. Aan de vrijvrouwe van Horst vroeg Derick vrijstelling van een aantal verplichtingen die hij had als inwoner van Horst. De vrijvrouwe streek over haar hart en Derick verkreeg de gewenste vrijstelling op voorwaarde dat hij zich behoorlijk zou gedragen.
Hij bouwde aan de Herstraat – op een stukje grond van zijn moeder – een kluis. Zes jaar lang werd geen wanklank vernomen, maar in 1692 kwam plotsklaps een einde aan Dericks kluizenaarsbestaan. Op 26 juni van dat jaar bepaalde de kerkelijke rechtbank dat Derick z’n kluizenaarsbaard moest afscheren en z’n habijt diende af te leggen. Daar bleef het niet bij: Derick moest tevens op de zevende zondag na Pinksteren gehuld in een wit kleed en met een brandende kaars in z’n hand in het openbaar de pastoor en de parochianen vergiffenis vragen voor de ergernis die hij had veroorzaakt. Bovendien legde de kerkelijke rechter hem een gevangenisstraf of een boete van tien gouden daalders op.
Wat had Derick misdaan? Ter Voert heeft er de vinger niet op weten te leggen. Ik zou natuurlijk zelf een archivalische speurtocht kunnen ondernemen, maar a) kon dat wel eens een lastige exercitie blijken te zijn en b) heeft speculeren over de reden van de door Derick veroorzaakte ergernis ook wel wat. Wat had u gedacht van gedoe met vrouwen – vermoedelijk meer tot bevordering van zijn eigen zaligheid dan tot meerdere eer en glorie van God?

Geen opmerkingen:

Een reactie posten