Mild gekruid

maandag 29 december 2014

Top 5 – Onvoltooid gebleven Norbertuswijkse sneeuwpoppen

Nu graag even uw zoals altijd hooglijk gewaardeerde aandacht voor een volkomen ten onrechte vaak verwaarloosde bevolkingsgroep: de bouwers van onvoltooid gebleven sneeuwpoppen.
Het sneeuwt. Primaire reactie van het merendeel der tienminners: ‘We gaan een sneeuwpop maken!’ Maar dan: de sneeuw blijkt te droog of juist te nat, papa en mama zijn onmogelijk af te brengen van hun voornemen nu toch eens eindelijk die oudtante te bezoeken, vingers en tenen beginnen al vrij snel te tintelen of het is kinderbedtijd (sneeuw valt zoals bekend meestal net voor het slapen gaan). Gevolg in alle genoemde gevallen: het zo ambitieus begonnen project ‘Sneeuwpop maken’ blijft onvoltooid.
De schade viel nog wel te overzien als het daarbij bleef. Maar helaas is er ook een kleine minderheid van vaak voor doorzetters versleten jeugdige strebers die hun project wel ten einde brengen, daarbij niet zelden geholpen door hun niet minder streberige ouders. Gevolg: dit grut krijgt allerwegen lof toegezwaaid en als beloning voor de verrichte heldendaad wordt het staand naast z’n creatie gefotografeerd. De trotse ouders zorgen vervolgens gretig voor de verspreiding van de afbeeldingen via Facebook dan wel Twitter, hetgeen weer leidt tot een nieuwe lawine aan loftuitingen.
Weet u wel wat dat op het schild hijsen van deze strebers betekent voor al degenen die het mes in het varken hebben (moeten) laten steken? Nee? Dan zal ik u dat eens even aan het verstand peuteren: die zitten opgezadeld met een minderwaardigheidscomplex van hier tot gunder waar ze in de meeste gevallen de rest van hun leven onder gebukt blijven gaan. Willen we dat? Nee, dat willen we niet! Daarom hierbij een welgemeend eerbetoon aan alle bouwers van ambitieus begonnen maar om wat voor reden dan ook onvoltooid gebleven sneeuwpoppen, in de vorm van de Horst-sweet-Horst top 5 van onvoltooid gebleven Norbertuswijkse sneeuwpoppen. Komt-ie:

5. Gebroeders van Doornelaan

4. Frans Halsstraat

3. Jan van Eechoudstraat

2. Gebroeders van Doornelaan

1. Prinses Marijkestraat

Klein mysterie 612 – Mooie schoenen

‘Dialectwebsite in het nieuw’, kopte Dagblad De Limburger onlangs. Het bleek te gaan om www.limburgsedialecten.nl. ‘De site bestond al wat langer, maar is grondig op de schop genomen. Nieuw is bijvoorbeeld de geluidsdatabank die de verschillen tussen dialecten hoorbaar maakt.’ Daarmee was mijn nieuwsgierigheid voldoende geprikkeld.
Een van de onderdelen van de geluidsdatabank (klik hier) is de in 28 Limburgse dialecten vertaalde zin: ‘Ze heeft haar mooie schoenen aangedaan en gaat vanavond uit.’ In het Kerkraads wordt dat iets van ‘Zjje h#d d*r sju@ sjoâ aj)edo!’, in het Spaubeeks ‘’t Haet zien sjoean sjoon aangedaon want vanaovend geit ’t oet’, in het Venloos ‘Ze haet haor mooie schoon aangedaon en geit vanaovend oet’, in het Grubbenvorster ‘Ze haet eur moejje schoon aangedaon en geit venaovend oet’.
En in het Horster? ‘Ze haet ur moeei schoon agedaon en giet vanaovend oet.’ Althans volgens Ger Gubbels, want hij is het die je de zin hoort uitspreken. Als iemand het mij had gevraagd, dan zou ik waarschijnlijk met min of meer dezelfde vertaling zijn gekomen als Ger (met dit verschil dat het bij mij ‘vnaovend’ zou zijn geworden). Wat niet wegneemt dat er met name bij de vertaling van ‘mooi’ geen vraagtekens te zetten zouden zijn. ‘Moeei’ ligt inderdaad voor de hand. Maar waarom niet ‘schon’? Zelf gebruik ik ‘schon’ weliswaar uitsluitend in de betekenis van ‘schoon’ (‘Zoë, de taffel is wer schon’), maar ik geloof dat ik in dit geval niet representatief ben voor de Horster dialectsprekers. Die gebruiken ‘schon’ ook in de betekenis van mooi: ‘Wát is ’t hee schon’ of ‘Wát hedde toch en schon kliëd á’. Waarom dan niet schon schoon? Vanwege de alliteratie? Met andere woorden: zou schon laarze wel kunnen? En zo niet, waarom niet?
Laten we het ook nog eens over een heel andere boeg gooien: ‘beste’ is dat niks? ‘Ze haet ur beste schoon agedoan.’ Het Horster ‘beste’ betekent dan weer net iets anders dan het Nederlandse. Vergelijk het met de beste kamer: de mooie of mooiste kamer. Of wat had u gedacht van sóndágse? ‘Ze haet ur sóndágse schoon agedaon en giet vanaovend oet.’ Al kan sóndágse dan weer niet in de schaduw staan van zijn prachtige antoniem: waerkendágse. ‘Heej haet de waerkendágse schoon a en blieft thoes.’
Blijft machtig schon dat dialect!

Klein mysterie 611 – Muur (4)

Op zondag 23 november geschoten:
Minder dan een maand later was dit al een historische foto.

Ik mag dan nog zoveel tegen hebben op al die Horster parkeerplaatsen, ze brengen soms ook juweeltjes aan het licht. Wat voorheen compleet werd veronachtzaamd of in het gunstigste geval de aandacht van de directe buren trok, komt ineens in het brandpunt van de belangstelling te staan. Het overkwam bijvoorbeeld dit bouwwerk, waarvan ik veronderstel dat het een loods van aannemersbedrijf Martens is geweest, bij de aanleg van de parkeerplaats achter het Patronaat.
En hoe weinigen slechts zouden weet hebben gehad van de prachtige achtergevel van het pand Van Rensch als de parkeerplaats aan het Cuppenpedje niet was vergroot?
Ook het onlangs opgeleverde Rode Kruisplein biedt een frisse blik op vaak al vele tientallen jaren aanwezige bebouwing. De grootste verrassing vormt de muur op bovenstaande foto. Of eigenlijk het ensemble van in elkaar overgaande muren. De totale lengte van de muur bedraagt naar schatting meer dan vijftig meter, maar hij bestaat uit vier afzonderlijke onderdelen, elk met z’n eigen karakter.
Het langste en karaktervolste is een uit donkerrode baksteen opgetrokken muur. Met hier en daar een breuklijn, met in de loop der tijden toegevoegde elementen, met sporen van in de loop der tijden verdwenen elementen. Kortom, een muur die al een lang en bewogen leven achter de rug heeft, die tegen een stootje kan en absoluut niet van plan lijkt het bijltje er voortijdig bij neer te gooien.  
Van de parkeerplaats richting Steenstraat gezien gaat deze muur over in een hogere muur, eveneens van baksteen, maar afgestreken met cement (zeg je dat zo?). Zijn charme ontleent dit deel van de muur vooral aan het feit dat het cement plaatselijk behoorlijk is afgebrokkeld. Maar dit is nog niet alles: doordat de bovenste helft van dit muurdeel vanaf een bepaald punt schuilgaat achter witte kunststofplaten is een fantastisch allegaartje ontstaan.
Verderop richting Steenstraat wordt de muur vervolgens steeds zakelijker: eerst een lager deel, eveneens met cement afgestreken en bekroond met witte kunststof platen en een grijsblauwe daklijst (zeg je dat zo?), en tenslotte de witgekalkte hoge zijgevel van kaaswinkel De Waag.
Resumerend: geen muur die wil pleasen, maar een muur waaraan valt af te zien dat hij menige storm heeft doorstaan – een muur met allure. En wat doen wij verdomme in Horst met een muur met allure? We zetten er (u zag het al op de foto’s) een lelijk hoog zwart hek voor! Een stelletje cultuurbarbaren, dát zijn we!
(En dan heb ik al het intrigerends dat zich achter de muur moet afspelen
nog onbesproken gelaten.)

Intermezzo – Watermolen

Waar ik ook erg van houd, zijn sporen in het landschap die duiden op een eeuwenoude geschiedenis. Sporen die je vaak pas opvallen nadat je erover gehoord of gelezen hebt. De Kasteelse Bossen (Kasteelpark Ter Horst zo u wilt) barsten ervan. Denk bijvoorbeeld aan de nog goed herkenbare restanten van het grachtenstelsel rondom de kasteelruïne.
Een ander historisch relict ligt ingeklemd tussen de Venrayseweg en de A73-oprit Horst-Noord. Tot de aanleg van de A73 liep ongeveer vanaf tankstation De Kamp aan de Venrayseweg een door hoge eiken omgeven hobbel- en tevens olifantenpaadje naar de Tienrayseweg. Dat kwam voorbij aan iets wat ik lange tijd voor een poel aanzag.
Pas toen enkele jaren geleden informatieborden verschenen bij de toegangen tot de Kasteelse Bossen, werd me duidelijk dat die ‘poel’ iets van doen moest hebben met een watermolen die hier ooit had gestaan. Ik sloeg die informatie ergens in mijn bovenkamer op zonder haar echt tot me te laten doordringen. Dat er op de hoek Venrayseweg-Tienrayseweg een bord verscheen met informatie over de watermolen ontging me zelfs volledig. Pas afgelopen zaterdag drong het bestaan ervan tot me door (klik op de afbeelding om haar te vergroten):
In de sneeuw beleefde ik daar een historische sensatie van de eerste orde: op de plek waar nu A73 en Tienrayseweg elkaar kruisen blijkt tot 1890 in de Molenbeek een dubbele watermolen te hebben gestaan! Als je heel goed kijkt, zie je dat de molen zelfs op de begin negentiende-eeuwse zogeheten Tranchotkaart is weergegeven, middels twee piepkleine rode puntjes (ongeveer in het midden van de afbeelding, op de plaats waar een weg over het blauw gearceerde gedeelte loopt):
Uit dezelfde kaart wordt duidelijk dat mijn ‘poel’ en de andere, ook nu nog zichtbare waterpartijen tussen A73 en Venrayseweg onderdeel vormden van een kunstmatige aftakking van de Molenbeek die achterlangs de watermolen liep.
Informatie over de molen is verzameld door Thijs Pubben en gepubliceerd in deel 4 van Horster historiën (p. 188-190). Daaruit blijkt onder meer dat de watermolen al in een document uit 1365 wordt genoemd. De opbrengsten ervan kwamen ten goede aan de kasteelheren. De pachter woonde op het Meulehoês, iets verderop aan de Venrayseweg.
In de loop van de negentiende eeuw moet de molen geleidelijk in verval zijn geraakt. In augustus 1890 verkocht eigenaar Otto graaf von und zu Westerholt und Gysenberg haar voor 2500 gulden aan de gemeente Horst. Die liet de molen en de bijbehorende waterwerken vervolgens afbreken. Erg grondig lijkt dat niet te zijn gebeurd: nog in 1930 repte A.F. van Beurden in het Venrayse weekblad Peel en Maas van ‘eene bouwval’ ter plekke. De restanten van de kunstmatige aftakking hebben het dus zelfs tot 2014 volgehouden. En ik heb goede hoop dat ze ook 2015 zullen halen. 

woensdag 24 december 2014

Intermezzo – Kerstsprookje

Er was eens een man van een jaar of zestig. 
Hij kwam uit Venlo, laten we hem daarom Baer noemen. Baer had geen vaste woon- of verblijfplaats. ‘Zwerver’, noemde hij het zelf. Deed-ie niet moeilijk over, het was nou eenmaal zoals het was. Dingen waren soms gewoon wat anders gelopen dan gepland. Ach, veel te klagen had hij eigenlijk niet. Als hij z’n natje en z’n droogje, vooral dat natje, maar bij elkaar gescharreld kreeg, dan was voor Baer alles in orde. Hij had geleerd met weinig tevreden te zijn.
Baer hield zich meestal op in de omgeving van het Venlose station. Jarenlange ervaring had hem geleerd dat-ie de voor de nachtopvang benodigde 6,50 euro daar het eenvoudigst ophaalde. Wel oppassen voor de wouten natuurlijk, maar daarvoor had-ie inmiddels een zesde zintuig ontwikkeld. Zo af en toe dacht hij er wel eens over gewoon op de trein te stappen en dan maar te zien waar-ie uitkwam. Heiloo, Roodeschool, Buxtehude of misschien wel Minsk Passajirski. Nooit kwam het ervan. Zo’n avonturier was hij nou ook weer niet. ‘Geen gekke dingen doen, laat mij nou maar gewoon in Venlo blijven’, zei hij altijd bij zichzelf. Desondanks gunde hij zich wel eens een treinuitstapje. Tegelen, Reuver, Swalmen, verder kwam-ie eigenlijk niet. Op station Horst-Sevenum was hij nooit uitgestapt: of je nou naar Sevenum of naar Horst wilde, het was zó’n teringeind lopen. Terwijl hij eigenlijk best nog eens terugwilde naar Horst.
Het moest minstens veertig jaar geleden zijn dat hij er nog eens was geweest. Eind jaren zestig, begin jaren zeventig, café Ritt. Met de jongens op de brommer er naartoe en dan de blits maken. De Horstenaren hadden gewone Kreidlers, zij uit Venlo allemaal een uitgebouwde Kreidler Florett. Staken ze de Horstenaren mooi de ogen mee uit. En toch wilden die Horstenaren altijd wedstrijdjes doen. Denk maar niet dat ze ooit wonnen. Daarna werd er dan een glaasje op gedronken bij Ritt. Of zeg maar gerust meerdere glaasjes. En dat konden de Venlonaren dan weer niet winnen. Mein Gott, wat konden die Horstenaren zuipen, daarbij vergeleken waren Baer en z’n makkers slechts kleine jongens. Maar gezellig was het wel. Beregezellig. Vooral als Dikke Leo weer eens van de partij was met z’n orkest. Dikke Leo!
Misschien moest hij toch eens naar Horst sporen. De tijd van de Kreidlers was al lang voorbij en Dikke Leo zou het tijdelijke inmiddels wel met het eeuwige hebben verwisseld, maar Ritt zou er toch nog wel zijn? En zouden die Horstenaren nog steeds zo kunnen zuipen? Weet je wat? Morgen ging-ie naar Horst! Had hij meteen een doel. Baer probeerde zich elke dag een doel te stellen, anders wilden de dagen wel eens heel lang worden en dat moest-ie niet hebben.

Vanuit de nachtopvang in Blerick was het maar een klein eindje lopen naar het station. Stipt om 8.52 uur vertrok de trein de volgende dag richting Horst. Acht minuten later stond Baer op het perron van station Horst-Sevenum. 
Hij besloot naar Horst te wandelen. Een fiets schoepen uit de stationsfietsenstalling? Wat denk je wel? Dat was ver beneden z’n waardigheid. Hé, wat stond daar nou op die lantaarnpaal?
Jezus redt? Nonsens! Zoveel had het leven hem wel geleerd. ‘Kwats’, schreef hij erboven. Dat het maar voor iedereen duidelijk was.
‘Space is the place.’ Dat kwam eerder in de buurt!    

Baer zette zich aan de wandel. Net op pad – zul je altijd zien – voelde hij een zekere aandrang. Hij had zich al in het struikgewas aan de kant van de weg geïnstalleerd om z’n gevoeg te doen toen hij ineens een bordje zag staan.
Hij had Horst vroeger nooit als een dorp van verfijnde manieren ervaren en dat was blijkbaar niet veranderd. Maar goed, als ze zo graag hadden dat hij aan de overzijde van de weg ging zitten, dan deed hij dat toch gewoon? Geen probleem.

Over het weer had-ie vooralsnog geen klagen. De zon scheen zelfs zo fel dat hij zich gedwongen zag z’n zonnebril op te zetten. Baer had van tevoren bedacht dat hij naar het Sint-Annakapelletje zou lopen en van daar richting het centrum van Horst, over dat slingerende zandpad waarop ze zich altijd zo hadden uitgeleefd met hun Kreidler Florett. Maar sodeju zeg, wat was het hier volgebouwd! Waar lag dat Sint-Annakapelletje in vredesnaam? Na veel vragen vond hij het eindelijk, helemaal ingesloten tussen hekwerken.
Dit was zijn Sint-Annakapelletje niet meer! En waar was dat zandpad gebleven? Snel weg hier! Op naar café Ritt!

Was dat ziekenhuis nou ook al verdwenen, waar de Horstenaren destijds zo trots op waren geweest? Gelukkig waren de Mèrthal en ’t Gasthoês blijven staan. En Poels Mien niet te vergeten. Zo, de hoek om, bij wat in zijn tijd nog Het Babyhuis heette, en dan zo’n heerlijke goudgele rakker naar binnen werken bij Ritt. Of misschien ook wel twee. Had-ie wel verdiend na die vermoeiende wandeling. Maar … wat was dat?
Even twijfelde hij aan zichzelf, maar dit was toch echt de plek waar ooit café Ritt had gestaan. ‘Afgebroken, alweer een jaar of dertig geleden’, verklaarde een oudere voorbijganger. Hij was wel wat gewend, maar dit moest hij toch even verwerken. En dan ook nog eens die dorst! Die gruwelijke dorst! Moest-ie naar het Lambertusplein gaan, werd hem gezegd in dat zo typische dialect. ‘Doa stiët en hundje en dát pist ow in ut mundje.’ Ja, ja. Kijk, dat had je nou altijd: hij mocht dan een zwerver zijn, maar dat betekende toch nog niet dat iedereen hem voor de gek mocht houden? Hij was toch niet helemaal achterlijk? Maar wat schetst z’n verbazing toen hij via de Kerkstraat richting Wilhelminaplein liep?
Het hundje stond weliswaar niet, maar het piste hem wel in ’t mundje en daar was ’t hem toch in de eerste plaats om te doen. Jammer dat het beest geen bier piste, al sloot hij niet uit dat dat er in de toekomst nog eens van zou komen: de Horstenaren schenen hem nog altijd wel te lusten en net als vroeger liepen de obers er af en aan. Je had er zelfs speciale verkeersborden die waarschuwden voor overstekende obers.
Het viel hem wel op dat er veel minder mensen dan vroeger waren in Horst. Zou de beruchte krimp hier nou ook al hebben toegeslagen? Totdat ineens z’n oog viel op zo’n bord waarvan Horst wel vergeven leek te zijn.
Dáár waren die Horstenaren dus gebleven: in de pan!

Nu hij toch hier in het centrum van Horst was, wilde hij ook wel eens met eigen ogen zien wat er was geworden van dat Quartier Latin. Eén keer in z’n hele leven was Baer in Parijs geweest en vooral Quartier Latin en de Eiffeltoren hadden indruk op hem gemaakt. Enkele jaren geleden had hij in een verfomfaaide, op straat gevonden krant gelezen dat waar toen nog het Rode Kruisgebouw stond, een Horster Quartier Latin zou verrijzen.
‘Een plekje waar kunstenaars, galerieën en ateliers samendrommen’, had de verantwoordelijke wethouder in de krant verklaard – Baer had het stukje uitgescheurd, zo bijzonder vond hij het. Toen hij informeerde naar het Quartier Latin hadden de Horstenaren hem wat glazig aangekeken. ‘Zo vroeg nog en dan al zo in de olie’, zag je ze denken. Ten einde raad was hij maar gaan vragen waar het Rode Kruisgebouw dan had gestaan. Dat wisten ze gelukkig wel. Aldaar aangekomen wachtte hem de volgende teleurstelling: niks Quartier Latin, alleen parkeerplaatsen. Parkeerplaatsen, waar Horst toch al geen gebrek aan leek te hebben – en dat nota bene met een slinkende bevolking.
Gelukkig had hij nog een tweede troef in handen: de Horster Eiffeltoren. Daarover had-ie al in de krant gelezen toen hij nog een abonnement had. Ook dat stukje had hij altijd bewaard:
Ergens buiten het dorp moest die toren liggen. Toen hij ernaar vroeg, vielen hem andermaal meewarige blikken ten deel. De Horster Twin Towers die kenden ze wel, maar de Eiffeltoren? Toen Baer eraan had toegevoegd dat die ergens bij een kasteelruïne moest liggen, was hun plotseling een licht opgegaan. Ze wezen hem de weg en voort ging-ie, via het Risseltkapelletje, dat gelukkig meer van z’n waardigheid had weten te behouden dan het Annakapelletje. Na een minuut of twintig kwam hij aan op de plek waarnaar ze hem hadden verwezen. Hadden die Horstenaren hem dan nu toch echt voor het lapje gehouden? Waar hij ook keek: niets dat in de verste verte op de Eiffeltoren leek. Hij informeerde eens bij een passant en die verwees hem naar een klimrek met puntdak dat tegen een hoop stenen was aangebouwd. Nou ja, van een Eiffeltoren had Baer toch een wat andere opvatting.
Net bekomen van die afknapper werd Baer achteropgereden door een koets die werd voortgetrokken door twee rendieren. Op de bok de Kerstman. De koets leek warempel wel op de kop van asperges.
‘Klopt’, zei de Kerstman, ‘dit is nou het aspergemobiel. Rij je een eindje mee?’ Tegen dat aanbod zei Baer geen nee, hij kon niet ontkennen dat enige vermoeidheid hem zo langzamerhand parten begon te spelen. Meer dan twee uur zat hij bij de Kerstman op de bok. Samen doorkruisten ze de hele gemeente Horst aan de Maas. Over wat ze allemaal zagen, kon hij wel een boek schrijven. Wat deden die Horstenaren bijvoorbeeld met hun wieldoppen? Werkelijk overal kwamen ze wieldoppen tegen.
En wat mochten die Horstenaren veel dingen niet!
En wat hadden die Horstenaren grote kassen!
Tegen het vallen van de avond had de Kerstman, die nog andere bezigheden had, Baer weer afgezet in het centrum van Horst. Baer had namelijk besloten dat hij de nacht in Horst zou doorbrengen: tot z’n eigen ergernis stond-ie niet alleen al de hele dag droog, maar had-ie er ook niet aan gedacht de 6,50 euro voor de nachtopvang bij elkaar te scharrelen. En hij zou toch wel ergens in Horst onderdak krijgen? Zeker met het oog op die krimp? Vroeger had hij z’n ouders vaak hoog horen opgeven over De Oude Lind. Daar zou vast nog wel een plaatsje voor hem zijn. Niet dus. ‘Vergane glorie’ was nog teveel eer voor de toestand die hij daar aantrof.
Verder ging hij. Iets wat ‘boekenbastion Tante Pollewop’ heette was zó klein dat hij er niet eens languit in kon liggen.
Lukraak belde hij aan bij wat huizen, maar op de ene plaats was geen bed meer vrij, op de andere was de vrouw des huizes toevallig net aan het bevallen en op weer een andere plaats  was legionella geconstateerd. Ja, ja. Ondanks de kou besloot hij zich toch maar op een bankje neer te vleien – veel andere mogelijkheden restten hem niet. Qua houten banken had het centrum van Horst weinig te bieden. Gelukkig waren er ook een paar mozaïekbankjes die aanzienlijk comfortabeler oogden. Hij koos het bankje tussen gemeentehuis en bibliotheek uit.
Binnen de kortste keren bevond Baer zich in dromenland. Waaruit hij binnen net iets minder korte keren weer ruw werd gewekt door twee wouten. Wat meneer wel niet dacht! Daar waren die banken niet voor bedoeld! Of-ie maar eens gauw wilde ophoepelen! Om erger te voorkomen gaf hij gehoor aan die oproep, zich intussen afvragend waarom die banken eigenlijk social sofa’s heetten.

Met de moed der wanhoop hervatte Baer z’n zoektocht naar een slaapplaats. Het Sint-Jozefkapelletje was dicht en ook het atrium van de Sint-Lambertuskerk was hermetisch gesloten. Er zat weinig anders op dan maar weer terug te wandelen naar Venlo, het was inmiddels diep in de nacht, de laatste trein en bus waren alweer uren geleden vertrokken. Maar wacht! Wat was dat?
De Schuilplaats! Als daar geen plekje voor hem was, dan begreep hij deze wereld echt niet meer. Linksom. Rechtsom. Weer terug. Rechtsom, linksom. Hoe kwam hij hier in godsnaam binnen?
Nog maar eens proberen. Links. Rechts. Terug. Naar boven misschien? Nee dus. Rechts. Links. Stik de moord zeg! Blijkbaar was er in Horst voor hem geen plaats in de herberg. Het mocht er dan wel goed lopen,
maar was dat nou die beroemde Horster gastvrijheid? Ze konden hem hier allemaal de bout hachelen: hij ging terug naar Venlo. En wel nu. De weg terugvinden kostte hem ondanks het nachtelijke uur weinig moeite: het mocht intussen regenen dat het goot, in Horst leek de zon wel 24 uur per dag te schijnen.
Hij was al meer dan halverwege toen hij hoorde dat iemand ’m achterop kwam fietsen. Hij hield in om de fietser – een man van middelbare leeftijd op een gammel karretje – te laten passeren. Tot z’n verrassing stopte de man. In moeizaam Nederlands vroeg hij of hij Baer misschien ergens mee van dienst kon zijn. Zó laat, zó alleen, in zó’n weer, dat kon immers geen pretje zijn. Hetgeen Baer volmondig beaamde. Hij vertelde de man – een Pool die Vlodi bleek te heten – dat hij in Horst geen slaapplaats had kunnen vinden en daarom nu op weg was naar Venlo. ‘Geen slaapplaats?’ Vlodi wist misschien nog wel wat. Nou ja, Baer moest er natuurlijk geen al te hoge verwachtingen van hebben … Had-ie ook niet, reageerde Baer, hij was met alles tevreden, als-ie maar een dak boven z’n hoofd had. Vlodi voerde hem mee naar een vervallen stal die bleek te zijn volgestouwd met Polen: negen rijen breed, zes rijen hoog.
Je zou zeggen dat er geen muis meer bij kon, maar zonder morren schoven 54 Polen allemaal een paar centimeter in, waardoor er toch nog twee plaatsen vrijkwamen: één voor Vlodi, één voor Baer.
Baer sliep die nacht – voor wat er nog van restte – als een roos en leefde nog lang en eigenlijk best wel gelukkig.