Er was eens een man van een jaar of zestig.
Hij kwam uit
Venlo, laten we hem daarom Baer noemen. Baer had geen vaste woon- of
verblijfplaats. ‘Zwerver’, noemde hij het zelf. Deed-ie niet moeilijk over, het
was nou eenmaal zoals het was. Dingen waren soms gewoon wat anders gelopen dan
gepland. Ach, veel te klagen had hij eigenlijk niet. Als hij z’n natje en z’n
droogje, vooral dat natje, maar bij elkaar gescharreld kreeg, dan was voor Baer
alles in orde. Hij had geleerd met weinig tevreden te zijn.
Baer hield zich meestal op in de omgeving van het Venlose station.
Jarenlange ervaring had hem geleerd dat-ie de voor de nachtopvang benodigde
6,50 euro daar het eenvoudigst ophaalde. Wel oppassen voor de wouten natuurlijk, maar daarvoor had-ie
inmiddels een zesde zintuig ontwikkeld. Zo af en toe dacht hij er wel eens over
gewoon op de trein te stappen en dan maar te zien waar-ie uitkwam. Heiloo,
Roodeschool, Buxtehude of misschien wel Minsk Passajirski. Nooit kwam het
ervan. Zo’n avonturier was hij nou ook weer niet. ‘Geen gekke dingen doen, laat
mij nou maar gewoon in Venlo blijven’, zei hij altijd bij zichzelf. Desondanks
gunde hij zich wel eens een treinuitstapje. Tegelen, Reuver, Swalmen, verder
kwam-ie eigenlijk niet. Op station Horst-Sevenum was hij nooit uitgestapt: of
je nou naar Sevenum of naar Horst wilde, het was zó’n teringeind lopen. Terwijl
hij eigenlijk best nog eens terugwilde naar Horst.
Het moest minstens veertig jaar geleden zijn dat hij er nog
eens was geweest. Eind jaren zestig, begin jaren zeventig, café Ritt. Met de
jongens op de brommer er naartoe en dan de blits maken. De Horstenaren hadden
gewone Kreidlers, zij uit Venlo allemaal een uitgebouwde Kreidler Florett.
Staken ze de Horstenaren mooi de ogen mee uit. En toch wilden die Horstenaren altijd
wedstrijdjes doen. Denk maar niet dat ze ooit wonnen. Daarna werd er dan een
glaasje op gedronken bij Ritt. Of zeg maar gerust meerdere glaasjes. En dat
konden de Venlonaren dan weer niet winnen. Mein
Gott, wat konden die Horstenaren zuipen, daarbij vergeleken waren Baer en
z’n makkers slechts kleine jongens. Maar gezellig was het wel. Beregezellig.
Vooral als Dikke Leo weer eens van de partij was met z’n orkest. Dikke Leo!
Misschien moest hij toch eens naar Horst sporen. De tijd van
de Kreidlers was al lang voorbij en Dikke Leo zou het tijdelijke inmiddels wel
met het eeuwige hebben verwisseld, maar Ritt zou er toch nog wel zijn? En
zouden die Horstenaren nog steeds zo kunnen zuipen? Weet je wat? Morgen ging-ie
naar Horst! Had hij meteen een doel. Baer probeerde zich elke dag een doel te stellen,
anders wilden de dagen wel eens heel lang worden en dat moest-ie niet hebben.
Vanuit de nachtopvang in Blerick was het maar een klein
eindje lopen naar het station. Stipt om 8.52 uur vertrok de trein de volgende
dag richting Horst. Acht minuten later stond Baer op het perron van station Horst-Sevenum.
Hij besloot naar Horst te wandelen. Een fiets schoepen uit de stationsfietsenstalling? Wat denk je wel? Dat was
ver beneden z’n waardigheid. Hé, wat stond daar nou op die lantaarnpaal?
Jezus redt? Nonsens! Zoveel had het leven hem wel geleerd. ‘Kwats’,
schreef hij erboven. Dat het maar voor iedereen duidelijk was.
‘Space is the place.’ Dat kwam eerder in de buurt!
Baer zette zich aan de wandel. Net op pad – zul je altijd
zien – voelde hij een zekere aandrang. Hij had zich al in het struikgewas aan
de kant van de weg geïnstalleerd om z’n gevoeg te doen toen hij ineens een
bordje zag staan.
Hij had Horst vroeger nooit als een dorp van verfijnde
manieren ervaren en dat was blijkbaar niet veranderd. Maar goed, als ze zo
graag hadden dat hij aan de overzijde van de weg ging zitten, dan deed hij dat
toch gewoon? Geen probleem.
Over het weer had-ie vooralsnog geen klagen. De zon scheen
zelfs zo fel dat hij zich gedwongen zag z’n zonnebril op te zetten. Baer had
van tevoren bedacht dat hij naar het Sint-Annakapelletje zou lopen en van daar richting
het centrum van Horst, over dat slingerende zandpad waarop ze zich altijd zo hadden
uitgeleefd met hun Kreidler Florett. Maar sodeju zeg, wat was het hier
volgebouwd! Waar lag dat Sint-Annakapelletje in vredesnaam? Na veel vragen vond
hij het eindelijk, helemaal ingesloten tussen hekwerken.
Dit was zijn Sint-Annakapelletje niet meer! En waar was dat
zandpad gebleven? Snel weg hier! Op naar café Ritt!
Was dat ziekenhuis nou ook al verdwenen, waar de Horstenaren
destijds zo trots op waren geweest? Gelukkig waren de Mèrthal en ’t Gasthoês
blijven staan. En Poels Mien niet te vergeten. Zo, de hoek om, bij wat in zijn
tijd nog Het Babyhuis heette, en dan zo’n heerlijke goudgele rakker naar binnen
werken bij Ritt. Of misschien ook wel twee. Had-ie wel verdiend na die vermoeiende
wandeling. Maar … wat was dat?
Even twijfelde hij aan zichzelf, maar dit was toch echt de
plek waar ooit café Ritt had gestaan. ‘Afgebroken, alweer een jaar of dertig
geleden’, verklaarde een oudere voorbijganger. Hij was wel wat gewend, maar dit
moest hij toch even verwerken. En dan ook nog eens die dorst! Die gruwelijke
dorst! Moest-ie naar het Lambertusplein gaan, werd hem gezegd in dat zo
typische dialect. ‘Doa stiët en hundje en
dát pist ow in ut mundje.’ Ja, ja. Kijk, dat had je nou altijd: hij mocht
dan een zwerver zijn, maar dat betekende toch nog niet dat iedereen hem voor de
gek mocht houden? Hij was toch niet helemaal achterlijk? Maar wat schetst z’n
verbazing toen hij via de Kerkstraat richting Wilhelminaplein liep?
Het hundje stond
weliswaar niet, maar het piste hem wel in ’t mundje en daar was ’t hem toch in
de eerste plaats om te doen. Jammer dat het beest geen bier piste, al sloot hij
niet uit dat dat er in de toekomst nog eens van zou komen: de Horstenaren
schenen hem nog altijd wel te lusten en net als vroeger liepen de obers er af
en aan. Je had er zelfs speciale verkeersborden die waarschuwden voor
overstekende obers.
Het viel hem wel op dat er veel minder mensen dan vroeger
waren in Horst. Zou de beruchte krimp hier nou ook al hebben toegeslagen?
Totdat ineens z’n oog viel op zo’n bord waarvan Horst wel vergeven leek te
zijn.
Dáár waren die Horstenaren dus gebleven: in de pan!
Nu hij toch hier in het centrum van Horst was, wilde hij ook
wel eens met eigen ogen zien wat er was geworden van dat Quartier Latin. Eén
keer in z’n hele leven was Baer in Parijs geweest en vooral Quartier Latin en
de Eiffeltoren hadden indruk op hem gemaakt. Enkele jaren geleden had hij in een
verfomfaaide, op straat gevonden krant gelezen dat waar toen nog het Rode
Kruisgebouw stond, een Horster Quartier Latin zou verrijzen.
‘Een plekje waar kunstenaars, galerieën en ateliers
samendrommen’, had de verantwoordelijke wethouder in de krant verklaard – Baer
had het stukje uitgescheurd, zo bijzonder vond hij het. Toen hij informeerde
naar het Quartier Latin hadden de Horstenaren hem wat glazig aangekeken. ‘Zo
vroeg nog en dan al zo in de olie’, zag je ze denken. Ten einde raad was hij
maar gaan vragen waar het Rode Kruisgebouw dan had gestaan. Dat wisten ze
gelukkig wel. Aldaar aangekomen wachtte hem de volgende teleurstelling: niks
Quartier Latin, alleen parkeerplaatsen. Parkeerplaatsen, waar Horst toch al
geen gebrek aan leek te hebben – en dat nota bene met een slinkende bevolking.
Gelukkig had hij nog een tweede troef in handen: de Horster
Eiffeltoren. Daarover had-ie al in de krant gelezen toen hij nog een abonnement
had. Ook dat stukje had hij altijd bewaard:
Ergens buiten het dorp moest die toren liggen. Toen hij
ernaar vroeg, vielen hem andermaal meewarige blikken ten deel. De Horster Twin
Towers die kenden ze wel, maar de Eiffeltoren? Toen Baer eraan had toegevoegd
dat die ergens bij een kasteelruïne moest liggen, was hun plotseling een licht
opgegaan. Ze wezen hem de weg en voort ging-ie, via het Risseltkapelletje, dat
gelukkig meer van z’n waardigheid had weten te behouden dan het Annakapelletje.
Na een minuut of twintig kwam hij aan op de plek waarnaar ze hem hadden
verwezen. Hadden die Horstenaren hem dan nu toch echt voor het lapje gehouden?
Waar hij ook keek: niets dat in de verste verte op de Eiffeltoren leek. Hij
informeerde eens bij een passant en die verwees hem naar een klimrek met
puntdak dat tegen een hoop stenen was aangebouwd. Nou ja, van een Eiffeltoren
had Baer toch een wat andere opvatting.
Net bekomen van die afknapper werd Baer achteropgereden door
een koets die werd voortgetrokken door twee rendieren. Op de bok de Kerstman. De
koets leek warempel wel op de kop van asperges.
‘Klopt’, zei de Kerstman, ‘dit is nou het aspergemobiel. Rij
je een eindje mee?’ Tegen dat aanbod zei Baer geen nee, hij kon niet ontkennen
dat enige vermoeidheid hem zo langzamerhand parten begon te spelen. Meer dan
twee uur zat hij bij de Kerstman op de bok. Samen doorkruisten ze de hele
gemeente Horst aan de Maas. Over wat ze allemaal zagen, kon hij wel een boek
schrijven. Wat deden die Horstenaren bijvoorbeeld met hun wieldoppen? Werkelijk
overal kwamen ze wieldoppen tegen.
En wat mochten die Horstenaren veel dingen niet!
En wat hadden die Horstenaren grote kassen!
Tegen het vallen van de avond had de Kerstman, die nog
andere bezigheden had, Baer weer afgezet in het centrum van Horst. Baer had
namelijk besloten dat hij de nacht in Horst zou doorbrengen: tot z’n eigen
ergernis stond-ie niet alleen al de hele dag droog, maar had-ie er ook niet aan
gedacht de 6,50 euro voor de nachtopvang bij elkaar te scharrelen. En hij zou
toch wel ergens in Horst onderdak krijgen? Zeker met het oog op die krimp?
Vroeger had hij z’n ouders vaak hoog horen opgeven over De Oude Lind. Daar zou
vast nog wel een plaatsje voor hem zijn. Niet dus. ‘Vergane glorie’ was nog
teveel eer voor de toestand die hij daar aantrof.
Verder ging hij. Iets wat ‘boekenbastion Tante Pollewop’
heette was zó klein dat hij er niet eens languit in kon liggen.
Lukraak belde hij aan bij wat huizen, maar op de ene plaats
was geen bed meer vrij, op de andere was de vrouw des huizes toevallig net aan
het bevallen en op weer een andere plaats was legionella geconstateerd. Ja, ja. Ondanks
de kou besloot hij zich toch maar op een bankje neer te vleien – veel andere
mogelijkheden restten hem niet. Qua houten banken had het centrum van Horst
weinig te bieden. Gelukkig waren er ook een paar mozaïekbankjes die aanzienlijk
comfortabeler oogden. Hij koos het bankje tussen gemeentehuis en bibliotheek
uit.
Binnen de kortste keren bevond Baer zich in dromenland. Waaruit
hij binnen net iets minder korte keren weer ruw werd gewekt door twee wouten. Wat meneer wel niet dacht! Daar
waren die banken niet voor bedoeld! Of-ie maar eens gauw wilde ophoepelen! Om
erger te voorkomen gaf hij gehoor aan die oproep, zich intussen afvragend
waarom die banken eigenlijk social
sofa’s heetten.
Met de moed der wanhoop hervatte Baer z’n zoektocht naar een
slaapplaats. Het Sint-Jozefkapelletje was dicht en ook het atrium van de
Sint-Lambertuskerk was hermetisch gesloten. Er zat weinig anders op dan maar
weer terug te wandelen naar Venlo, het was inmiddels diep in de nacht, de
laatste trein en bus waren alweer uren geleden vertrokken. Maar wacht! Wat was
dat?
De Schuilplaats! Als daar geen plekje voor hem was, dan
begreep hij deze wereld echt niet meer. Linksom. Rechtsom. Weer terug.
Rechtsom, linksom. Hoe kwam hij hier in godsnaam binnen?
Nog maar eens proberen. Links. Rechts. Terug. Naar boven
misschien? Nee dus. Rechts. Links. Stik de moord zeg! Blijkbaar was er in Horst
voor hem geen plaats in de herberg. Het mocht er dan wel goed lopen,
maar was dat nou die beroemde Horster gastvrijheid? Ze
konden hem hier allemaal de bout hachelen: hij ging terug naar Venlo. En wel
nu. De weg terugvinden kostte hem ondanks het nachtelijke uur weinig moeite:
het mocht intussen regenen dat het goot, in Horst leek de zon wel 24 uur per
dag te schijnen.
Hij was al meer dan halverwege toen hij hoorde dat iemand ’m
achterop kwam fietsen. Hij hield in om de fietser – een man van middelbare
leeftijd op een gammel karretje – te laten passeren. Tot z’n verrassing stopte
de man. In moeizaam Nederlands vroeg hij of hij Baer misschien ergens mee van
dienst kon zijn. Zó laat, zó alleen, in zó’n weer, dat kon immers geen pretje
zijn. Hetgeen Baer volmondig beaamde. Hij vertelde de man – een Pool die Vlodi
bleek te heten – dat hij in Horst geen slaapplaats had kunnen vinden en daarom
nu op weg was naar Venlo. ‘Geen slaapplaats?’ Vlodi wist misschien nog wel wat.
Nou ja, Baer moest er natuurlijk geen al te hoge verwachtingen van hebben …
Had-ie ook niet, reageerde Baer, hij was met alles tevreden, als-ie maar een
dak boven z’n hoofd had. Vlodi voerde hem mee naar een vervallen stal die bleek
te zijn volgestouwd met Polen: negen rijen breed, zes rijen hoog.
Je zou zeggen dat er geen muis meer bij kon, maar zonder
morren schoven 54 Polen allemaal een paar centimeter in, waardoor er toch nog
twee plaatsen vrijkwamen: één voor Vlodi, één voor Baer.
Baer sliep die nacht – voor wat er nog van restte – als een
roos en leefde nog lang en eigenlijk best wel gelukkig.