Er was eens een visser. Hij woonde in Horst. De visser was
al behoorlijk oud. Vaak dacht hij terug aan vroeger. Toen hij nog de enige
visser was in Horst. Toen zijn vele duizenden aanbidders nog huizenhoog tegen
hem opkeken. Alles wat hij zei en deed, slikten ze voor zoete koek. Als knipmessen bogen
de Horstenaren voor hem. Vissen deed hij in de Kabroeksebeek, de Molenbeek en de
Langevenseloop. Een hengel had hij niet nodig: zijn schepnet volstond. Het leek
wel alsof de vissen het een eer vonden door hem te worden gevangen. Grote
vissen ving hij trouwens niet. Maar wat gaf het? Vis was vis.
Toen, een jaar of veertig jaar geleden, was alles gaan
veranderen. Heel geleidelijk. Zijn aanbidders begonnen zo af en toe vragen
te stellen. Niet allemaal en geen al te kritische vragen, maar toch. Er waren andere
vissers gekomen. Niet meer dan een stuk of drie, vier, hoor, maar toch. De
wankelmoedigsten onder zijn aanbidders waren aanbidder van een der andere
vissers geworden. Toch had hij nog lange tijd verreweg de meeste aanbidders
gehad. Hij viste nog altijd met een schepnet in de Kabroeksebeek, de Molenbeek
en de Langevenseloop. Nog altijd ving hij meer dan genoeg. En nog altijd waren de
vissen even klein. Maar wat gaf het? Vis was vis.
De laatste tien jaar was het ineens heel snel gegaan. Zelfs
zijn vurigste aanbidders waren steeds vaker gaan twijfelen aan zijn woorden en
daden. Waren hem allerlei kritische vragen gaan stellen. Hadden niet meer tegen
hem opgekeken. Voor hem buigen was er al helemaal niet meer bij geweest. Achter
zijn rug om hadden ze zelfs grapjes over hem gemaakt, iets wat vroeger
ondenkbaar was geweest. Steeds meer van zijn aanbidders waren andere vissers
gaan aanbidden. Het was zelfs zover gekomen dat de andere vissers samen méér
aanbidders hadden gekregen dan hij. En het vissen? Dat wilde ook al niet meer zo
goed lukken. Alle vissen zwommen aan zijn schepnet voorbij. Af en toe had hij
nog eens een klein visje gevangen met z’n werphengel. Daar was het bij gebleven.
Zijn besluit voortaan behalve in de Kabroeksebeek, de Molenbeek en de
Langevenseloop ook in Sevenumse beken en in de Maas bij Broekhuizen,
Broekhuizenvorst, Lottum en Grubbenvorst te gaan vissen, had ook al geen verbetering gebracht.
Op een gegeven moment had de visser zelfs met zijn
werphengel in de Horster wateren geen vis meer aan de haak weten te slaan. Ten
einde raad had hij toen zijn visgebied vergroot. Aanvankelijk zonder succes. Tot
hij op een dag, omstreeks een half jaar geleden, in de Keutelbeek nabij Neerbeek had gevist.
Terwijl zijn hengel bijna bezweek onder het gewicht van het aas, had uiteindelijk
toch een vis toegehapt. Een visje eigenlijk, klein en piepjong. Maar wat gaf
het? Vis was vis.
De visser had het visje meegenomen naar Horst, gefileerd en
in hapklare mootjes gesneden. Daarna had hij zijn laatste trouwe aanbidders
uitgenodigd het visje te komen verorberen. Maar toen was iets gebeurd wat nog
nooit eerder was gebeurd. Zijn aanbidders hadden het jonge visje uitgekotst! Ze
hadden het een smakeloos visje gevonden. En ze hadden de visser in niet mis te
verstane bewoordingen duidelijk gemaakt dat ze niet van piepjonge visjes hielden.
En al helemaal niet van piepjonge visjes die buiten Horst waren gevangen. Vis mocht
dan wel vis zijn, Horster visjes waren veel lekkerder.
Daarop was de visser weer in Horst gaan vissen. In de
Kabroeksebeek, in de Molenbeek, in de Langevenseloop, in het Schuitwater, in De
Put, in het Griendtsveenkanaal, in de Schorfvenloop, in de Kattenstaartse Beek,
in de Blakterbeek. ’s Avonds, ’s nachts, ’s morgens, ’s middags. Met een schepnet,
met een werphengel, met een glashengel, met een telescopische hengel. Met
levend aas, met dood aas, met kunstaas. Maar wat hij ook had geprobeerd,
nergens was het hem gelukt ook maar het kleinste visje te verschalken. Van
lieverlee had hij z’n visgebied maar weer vergroot. Hij had besloten de Maas
vanuit Eijsden stroomafwaarts te volgen. Maandenlang had het ernaar uitgezien
dat ook deze inspanning tevergeefs zou zijn. Totdat hij vorige week zijn hengel
in de Maas bij Velden had uitgeworpen. Daar had hij warempel een vis weten te vangen.
Opnieuw een kleintje. Maar wat gaf het? Vis was vis. Het was trouwens nog een
hele klus geweest de vis boven water te krijgen. Want hoe klein ook, de vis had
behoorlijk tegengesparteld en stroomopwaarts richting Venlo willen ontsnappen. Moegestreden
had de vis zijn verzet ten slotte toch gestaakt. Thuis had de visser de vis
gefileerd en in mootjes gesneden. Om bederf te voorkomen had hij hem daarna in
de diepvries gelegd.
De visser had zijn aanbidders uitgenodigd de vis op 30
september te komen nuttigen. Zijn vurigste aanbidders hadden hem al laten weten
dat het hen niet zoveel uitmaakte dat het maar een kleine vis was en dat de vis
niet in Horst was gevangen. Vis was immers vis. Maar wat zouden zijn minder
vurige aanbidders ervan denken? Aan kleine vissen waren ze wel gewend, maar een
niet in Horst gevangen vis? Zou dat voor hen geen brug te ver zijn? De visser
was er niet gerust op.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten