In de begeleidende e-mail bij zijn reactie op het stukje over het Horster leesplankje deed Ger Gubbels de suggestie een aantal mensen
rechtstreeks te benaderen met de vraag welke woorden van het Laesplaenkske zij
kennen en (nog) gebruiken. Prima suggestie natuurlijk en dus heb ik de door Ger
genoemde personen om een reactie gevraagd. De eerste die reageerde was Piet Meijers: Neerlandicus, Horstenaar van geboorte maar
al een jaar of vijftig woonachtig in Sittard en omgeving. Piet is voor mij ‘oom
Piet’, hetgeen de familiaire toon in zijn reactie verklaart. Net als bij Ger
onthoud ik me ook bij hem voorlopig even van commentaar, al moet me wel van het
hart dat het me deugd doet dat ook hij kwekvoars-zegger blijkt te zijn (én kwekvoarsenbemmel-zegger – wat mij dan weer niets zegt). Maar goed, hier de reactie van
Piet:
‘Na je eerste ‘laesplenkske’ had ik
al de aanvechting om te reageren, maar ik werd weerhouden door de wetenschap
dat ik het Horster al bijna zestig jaar nauwelijks gebruik. Verleerd heb ik het
niet. Ik denk dat mijn Horster nog altijd redelijk is. Niemand kan dat trouwens
beter beoordelen dan jij, want je bent vrijwel de enige met wie ik het nog met
enige regelmaat spreek. Maar ik denk ook dat het een soort geconserveerd
Horster moet zijn en dus weinig zegt over het eigentijdse gebruik van de
woorden van het ‘plaenkske’. Maar zo’n directe oproep kan ik niet naast me
neerleggen en dus hier mijn reactie.
Het is misschien goed om vooraf te
zeggen dat er thuis wel Horster gesproken werd, maar niet door mijn vader die
van Meerssen kwam en zich het Horster nooit echt eigen gemaakt heeft. Of dat
nog invloed heeft gehad op de zuiverheid van mijn dialect, weet ik niet.
Er zijn twee woorden die ik mij
niet herinner ooit gekend te hebben: (taffel)trek en snuutje. Snuutje
is een mooi woord: jammer dat ik het nooit heb kunnen gebruiken. Daar is een kusje
toch niets bij. Van de andere kant: als de tijd van de kusjes voorbij is
en het tijd wordt voor de serieuzere kus, wat doe je dan met het snuutje?
Aan de trek heb ik niets gemist, lijkt me.
De andere woorden ken ik dus wel,
maar ik gebruikte ze lang niet allemaal. Sommige had ik nooit nodig. Zo
hadden wij thuis geen moer, om de eenvoudige reden dat er op elektrisch gekookt
werd. Mijn ouders, voor jou opa en oma, waren modern, en mijn vader had in dit
geval ook nog het voordeel – letterlijk – dat hij bij de
Stroomverkoopmaatschappij werkte. Ik herinner mij het woord trouwens zelf als moor,
van de andere moor (muur) onderscheiden doordat het een valtoon had. Ook
kierke had ik nooit nodig.
Woorden als moetwäörm en liste
of haelpe waren toen naar mijn idee al zo verouderd dat ze door mijn
generatiegenoten nauwelijks meer gebruikt werden. Zelf zei ik mol en bretels,
altijd meervoud: één bretel of list bestond (en bestaat) natuurlijk niet.
In dit rijtje passen misschien ook iëmer en slaat. Het betere
Horster, maar ik zei toch emmer en slaaj. Hoewel jiets wel
nog heel gangbaar was, zei ik zelf normaal mus. Koarezeiker was overigens
een mooi synoniem, maar dat zal het afgelegd hebben omdat het toch iets
gekunstelds had en misschien ook te lang was in vergelijking met jiets. Vrommes
gebruikte ik wel, maar niet zo vaak. Het was een woord met een lading, daar
zat iets van appreciatie of juist afkeuring in, wat het onderscheidde van het
neutrale vrouw.
Alle andere woorden hoorden tot
mijn normale vocabulaire en zou ik ook nu nog zo gebruiken als ik ze nodig had.
Zelfs kwekvoars en kwekvoarsenbemmel.’
Geen opmerkingen:
Een reactie posten