donderdag 27 februari 2020

Intermezzo – Epidemie

Besmettelijke ziekten zijn niet alleen van nu, besmettelijke ziekten zijn van alle tijden. Tussen 1747 en 1811 werden Horst en de omliggende dorpen liefst zesmaal getroffen door een dysenterie-epidemie die dood en verderf zaaide. Dysenterie, ook wel bloedloop of rode loop of gewoon loop genaamd, is een darmontsteking die leidt tot buikkrampen, diarree en bloed in de ontlasting. Het wordt overgedragen door direct contact tussen mensen, maar ook via besmet voedsel of drinkwater. De epidemieën tussen 1747 en 1811 in Horst en omgeving deden zich allemaal in de herfst voor, na droge en warme zomers die hadden geleid tot een gebrek aan vers drinkwater.


Net als nu in het geval van het coronavirus werden besmette gemeenten zoveel mogelijk geïsoleerd. Desondanks viel verspreiding vaak niet te voorkomen en desondanks vielen er doden. Vast staat dat in Horst in 1747 minimaal 23 mensen stierven door de epidemie, in 1779 minimaal 26, in 1781 minimaal 25, in 1794 minimaal 23, in 1795 minimaal 14 en in 1811 zelfs minimaal 55. Niet uit te sluiten valt dat deze aantallen in werkelijkheid nog hoger lagen, onder meer vanwege de gebrekkige registratie.


Tijdens de eerste drie epidemieën was Johan Morren de dorpsarts van Horst. Morren was daarnaast jenevertapper, een combinatie van functies die je tegenwoordig nog maar zelden ziet. Voor een visite in Horst rekende hij doorgaans vijf stuivers, soms slechts de helft. Voor visites buiten Horst vroeg hij het dubbele. Aderlaten (het afnemen van bloed) kostte vijf à tien stuivers. Als medicijnen bij de bestrijding van dysenterie gebruikte Morren onder meer gebrand rabarberpoeder, muskaatnootolie, Venetiaanse theriak, gambir, gepulveriseerde gebrande hertshoorn en mastix. Hij betrok zijn medicijnen van een apotheek in Geldern.


Ook de gemeente leverde haar bijdrage door medicijnen te kopen en de kosten van doktersbezoek door armen voor haar rekening te nemen. Tijdens de epidemie van 1779 kocht de gemeente zelfs een schaap, rijst, gepelde gerst en nootmuskaat. In een centrale keuken liet ze daarvan dagelijks soep koken voor hulpbehoevende patiënten.


Behalve tot een dokter namen lijders aan een besmettelijke ziekte ook hun toevlucht tot beschermheiligen. Lucia en Rochus waren de eerste heiligen tot wie gelovigen baden om epidemisch onheil af te wenden – niet voor niets beschikt de Sint-Lambertuskerk over middeleeuwse beelden van beide heiligen. Aan de huidige Afhangweg verrees in 1782 zelfs een aan Lucia toegewijd kapelletje. Onduidelijk is de aanleiding voor de bouw: de hoop zo gespaard te blijven van toekomstige epidemieën? Of uitte de bouwer op deze manier zijn dankbaarheid voor het overleven van de epidemieën van 1779 en 1781?

(Bronnen: T.H.G. Pubben, Van leem naar steen. Horster historiën 4 (Horst 1993) 97-98; H.G. ter Voert, ‘Bloedloop’ in: De Echo van Noord-Limburg, 28 augustus 1948)

Geen opmerkingen:

Een reactie posten