2 februari vandaag. Mogelijk is het u ontgaan, maar 2
februari is de internationale Dag van de Religieuzen. Ik zal me niet beter
voordoen dan ik ben: ook mij was het bestaan van de internationale Dag van de
Religieuzen volkomen vreemd, totdat ik zaterdag in Dagblad De Limburger een artikel las over broeder Hugo, de enig
overgebleven Nederlandse kluizenaar. Broeder Hugo heeft vandaag in het kader
van de internationale Dag van de Religieuzen in Houthem het graf bezocht van de
heilige Gerlachus, een illustere twaalfde-eeuwse kluizenaar (terzijde: valt zo’n bezoek eigenlijk wel te verenigen met een kluizenaarsbestaan?).
Een mooiere aanleiding om het eens over onze
zeventiende-eeuwse Horster kluizenaar te hebben, is nauwelijks denkbaar. Ik doe
dit op gezag van H.G. ter Voert, die op 26 april 1952 in De Echo van Noord-Limburg een stukje publiceerde onder de titel ‘De
kluizenaar van Horst’ (ook te vinden in deel 8 van Oud Horst in het nieuws). Daarin meldt Ter Voert dat op 20 augustus
1686 de ‘eerzame jonkman’ Derick Tijsen zijn opwachting maakte bij de
bestuurders van Horst. Tijsen verklaarde een ‘eenzaam, geestelijk en
godvruchtig’ leven te willen beginnen, ‘tot meerdere eer en glorie van God en
tot bevordering van zijn eigen zaligheid’. Hij was daarom voornemens een kluis (woonvertrek
van een kluizenaar) te bouwen. Aan de vrijvrouwe van Horst vroeg Derick vrijstelling
van een aantal verplichtingen die hij had als inwoner van Horst. De vrijvrouwe
streek over haar hart en Derick verkreeg de gewenste vrijstelling op voorwaarde
dat hij zich behoorlijk zou gedragen.
Hij bouwde aan de Herstraat – op een stukje grond van zijn
moeder – een kluis. Zes jaar lang werd geen wanklank vernomen, maar in 1692
kwam plotsklaps een einde aan Dericks kluizenaarsbestaan. Op 26 juni van dat jaar
bepaalde de kerkelijke rechtbank dat Derick z’n kluizenaarsbaard moest afscheren
en z’n habijt diende af te leggen. Daar bleef het niet bij: Derick moest tevens
op de zevende zondag na Pinksteren gehuld in een wit kleed en met een brandende
kaars in z’n hand in het openbaar de pastoor en de parochianen vergiffenis
vragen voor de ergernis die hij had veroorzaakt. Bovendien legde de kerkelijke
rechter hem een gevangenisstraf of een boete van tien gouden daalders op.
Wat had Derick misdaan? Ter Voert heeft er de vinger niet op
weten te leggen. Ik zou natuurlijk zelf een archivalische speurtocht kunnen
ondernemen, maar a) kon dat wel eens een lastige exercitie blijken te zijn en
b) heeft speculeren over de reden van de door Derick veroorzaakte ergernis ook
wel wat. Wat had u gedacht van gedoe met vrouwen – vermoedelijk meer tot bevordering van zijn eigen
zaligheid dan tot meerdere eer en glorie van God?
Geen opmerkingen:
Een reactie posten